Sikke’s gedichten
Sikke schreef graag gedichten, en sommige daarvan zijn in de familie bewaard gebleven. Hieronder deel ik enkele van zijn bewaarde gedichten. De teksten zijn ongewijzigd, dus er kunnen taalfouten in de gedichten voorkomen. Ik wil zijn artistieke werk niet aanpassen, omdat hij zijn gedichten met een specifieke gedachte schreef. Het eerste gedicht is een Fries gedicht genaamd Us Doarpke (Ons dorp). Dit gedicht hangt op een tegeltje bij mijn tante, Corine de Vries. Het tweede gedicht, getiteld Voor het Hoekje, zat in zijn oorlogsdagboek. Hij schreef dit gedicht voor een reciteer wedstrijd in 1923. Sikke werd tweede tijdens de wedstrijd en kreeg een medaille voor zijn gedicht.
Us Doarpke
Vertaling:
Ons Dorp
Ik ging nog even bij de buren langs via de oude smederij van vader, het deed me bijzonder goed dat iedereen het wil weten.
Ik ging bijna 70 jaar terug, het was als de dag van gisteren, je denkt weer aan je vader en moeder en aan je broers en zuster.
Ik zag vandaag een veld bij Oudega, de schapen weer met de lammetjes. Dan denk je aan die mooie tijd van jongens en meisjes.
De “Lyspôlle” was ons ouderlijk huis, het was zo’n klein knus plekje, maar het was er goed, ja het was er best bij vader en Jan Smids Trijntje.
De tijd gaat snel aan ons voorbij, ik denk wel vaak “ach ja”! maar één ding blijft dus ijzersterk, dat is ons dorp Oudega.
Sikke Hiemstra

Voor het Hoekje // afd:huim
1.
’t Was op een schoonen zomermorgen,
Waarop elk mensch zooveel geniet
Bij ’t vriendelijk spel der zonnestralen
En ’t vroolijk klinkend vog’lenlied,
Dat heer Constand van Pimpelmeezen
Zijn huisjasje aan den kapstok hing,
En, in zijn deftigst pak gestoken,
Heel kalm en wenig wand’len ging.
Geen schooner plekje om te kui’ren,
Wees iemand in heel d’ontrek aan.
Dan ’t boschpad, waar het dichte loover
Den mensch liet in de schaduw gaan.
,Mijnheer Constant van Pimpelmeezen
Nam dus een kort en flink besluit,
En ging heel deftig en heel waardig
Den kant naar ’t schoone boschpad uit.
Maar Heer Ko Piet Da Leo Pompa,
Die juist aan ‘d’ and’ren kant van ’t Bosch,
Zijn woning had, stak op dien morgen,
Zichzelven ook in wandelbos.
En welgemoed sloeg hij zeer luchtig,
En met een opgewekten zin
Een aardig vroolijk liedje murm’lend,
Almee den weg naar ’t boschpad in.
De Heer Constant van Pimpelmeezen
Had reeds vooraf zijn keus gedaan,
En wou ter rechterzij van ’t boschpad
Een uurtje prettig wand’len gaan.
Want aan de rechterzijde, weet u,
Bevond zich mos op ’t lief’lijk pad
En mos verkoos hij voor de voeten,
Dewijl hij eksteroogen had.
De Heer Ko Piet Da Leo Pompa,
Wat corpulent en zwaar ter been,
Wou liefst aan de and’re zijde wezen,
Hij gaf de voorkeur dus aan steen.
Het mos geeft altijd gladde zolen
‘‘En gladde zolen staan niet vast,’’
Zoo sprak hij, want van eksteroogen
Had onze dikke vriend geen last.
2.
Zoo schreed Constant van Pimpelmeezen
In volle waardigheid steeds voort;
Hij groette links en rechts de menschen
Heel vriendelijk, maar sprak geen woord.
En Heer Ko Piet Da Leo Pompa,
Wat minder deftig, maar toch net,
Ging ook bedaard zijn weg, doch maakte
Met elk, die hem voorbij kwam, pret.
Dat boschpad echter maakte scheiding
Van Kalverdijk en Pompernet,
En daarom was een houten heining
Langs’t sneeuwen van het pad gezet.
Een hekje gaf voor ieder doorgang,
Wie wilde zijn aan d’ and’ren kant,
En beide dorpen kielden samen.
De heining en het hek in stand.
De heer Constant van Pimpelmeezen
Kwam na een poos bij ’t hekjen aan
En zag Ko Piet Da Leo Pompa
Nu juist aan d’andere zijde staan.
Ze kenden goed hun wereld, weeter,
En bogen deftig voor elkaar.
Maar wie het eerst door ’thek zou stappen,
Dat was de groote vraag nu maar.
‘‘U voor, mijnheer,’’ zoo klonk heel need’reg
Des Heeren Pimpelmeezent stem,
Maar Heer Ko Piet Da Leo Pompa
Dacht: ‘‘Neen, ik geef al d’ eer aan hem.’’
En sierlijk buigend sprak zijn Ed’le
Met los en smaakvol handgebaar:
‘‘O neen, Constant van Pimpelmeezen,
Al de’eer aan U! Treed verder maar!’’
‘‘Neen, Heer Ko Piet Da Leo Pompa,
Aan mij ’t genot van ’t eerbewijs!’’
‘‘O neen, Mijnheer,’’ zoo sprak weer d’ander,
‘‘U gaat mij voor; ’k stel daarop prijs.
Gij zijt veel ouder ook in jaren
En uw eerwaardig voorgeslacht
Heeft in dit land en in deez’ streken
Het heele leven doorgebracht.’’
3.
‘‘Ik ben van afkomst maar een vreemd’ling,
Mijn Stam-pa was een Portugees,
En Grootma’s over-over Grootpa
Behoorde tot de Refugées.
Ik ben aan ’t hek hier dus de mind’re
Dat voel ik immers al te zeer!
En daarom, Heer van Pimpelmeezen
U eerst aldus, Aan u al de eer.’’
‘‘Neen, Heer Ko Piet Da Leo Pompa,’’
Zoo ving nu weer onze ander aan,
Mijn voorgeslacht is tal van eeuwen
In ned’righeid elk voorgegaan
En daarom, u dus eerst door ’t hekje!
Door mij dient trouw op u gewacht.
Ik ben die hulde aan u dus schuldig,
Ter eere van mijn voorgeslacht.’’
‘‘Mijn vad’ren waren ook zeer need’rig
En gaven steeds een ander d’eer’’,
Zoo sprak Ko Piet en met een buiging
Klonk ’t andermaal: ‘‘Aan u dus d’ eer’’,
‘‘Ik doe het niet; ik doe het nimmer’’,
Zei Heer van Pimpelmeezen boos,
U zal het eerst door ’t hekje treden;
‘‘Ik blijf hier staan; als ’t moet altoos!’’
‘‘Nu hoor eens, de Da Leo Pompa’s
Zijn om hun vasten wil versnaart.
Ik wil niet eerst hier door dit hekje;
Mijne eer, Mijnheer, Is ook wat waard!
Ik blijf hier staan tot U voorbij is,
Al duurde ’t mogelijk ook een eeuw,
Ik heb de moet er toe, want, weet u,
’t Woord Leo is in ’t Hollandsch leeuw.’’
De Heer Constant van Pimpelmeezen
Nam nu een fiere houding aan
En zei: ‘‘Mijnheer, Contant, zoo heet ik
En ‘k blijf constant voor ’t hekje staan.’’
En om de daad bij ’t woord te voegen
Stond hij ‘‘plaatsrust,’’en bromde na:
‘‘U eerst door ’t hekje, en blijft gij koppig,
Welnu, hier ben ik dan Ik sta!’’
4.
De zon scheen fel; de zon scheen brandend,
Maar beide mannen bleven staan;
Want ’t was hunne eer te na gekomen
Om nu het eerst door ’t hek te gaan.
Maar Heer Constant van Pimpelmeezen
Maakt nijdig lachend rechtomkeert,
En heeft toen op de harde steenen
Zijne eksteroogen fel bezeerd.
Ook Heer Ko Piet Da Leo Pompa
Kiest lachend ’t mospad kort en goed,
Maar door de gladheid van zijn zolen verzwikt hij dra den rechtervoet.
Een nar, die alles aan mocht hooren
Riep vroolijk uit met luide stem:
‘‘Daar zijn veel dwazen op de wereld,
Maar deze twee zijn d.o.m.’’

Achterkant van de gewonnen medaille.

Voorkant van de gewonnen medaille.
